De pufesser lig op de kaarkhof an de Grönnegerweg

In het Nieuwsblad van het Noorden verscheen op 2 juni 1973 een door professor dr. Harm Tjalling (Tjalling) Waterbolk geschreven artikel ter nagedachtenis van professor dr. Albert Egges van Giffen.

In memoriam A.E. van Giffen
Werken tot het laatst

De redactie heeft mij als oud-leerling van professor Van Giffen gevraagd enkele persoonlijke herinneringen aan hem op schrift te stellen. Mijn eerste beeld dateert van omstreeks 1940, toen hij op een zaterdagmiddag in Havelte mijn vader, die er gemeentesecretaris was, nodig had voor de een of andere inlichting. Na het gesprek, waarbij hij schijnbaar alle tijd had, stoof hij in zijn open tweezits Graham met grote snelheid weg in de richting van de hunebedden, joyeus met zijn hoed zwaaiend ten afscheid.

Het was dezelfde auto, waarin ik een aantal jaren later als student-assistent, vaak met een collega zittend achter in de open dicky-seat, in weer en wind de dolste tochten maakte naar opgravingen her en der in het land.

Van Giffen reed graag nog net even voor een aankomende trein over een onbewaakte overweg, hij bleef zo lang links van de weg rijden tot tegenliggers geschrokken gingen claxonneren en hij nam altijd de binnenbocht, ook als dat een onoverzichtelijke naar links was. Zijn fenomenale reactievermogen heeft hem – en anderen – het leven gered, maar blikschade niet altijd kunnen verhinderen.

Eenmaal op weg naar Lüneburg brak hij zijn been toen hij met zijn Kaiser van de autobaan raakte, maar dezelfde avond hield hij toch zijn lezing, het been in het nog nauwelijks harde gips.

Maar tijdens diezelfde autotochten wist hij boeiend te vertellen over de wetenschappelijke problemen die hem bezig hielden, over zijn ervaringen bij vroegere onderzoekingen, ook met mensen, over zijn vele plannen voor dingen die nodig moesten gebeuren. Ook luisterde hij dan graag naar wat wijzelf te vertellen hadden over ons eigen beginnend onderzoek, over nieuwe ontwikkelingen waarvan wij tijdens onze studie hoorden of waarover wij hadden gelezen. Aan deze rijdende colleges en gesprekken bewaren zijn leerlingen de beste herinneringen.

Van Giffen was altijd met veel dingen tegelijk bezig en verkeerde voortdurend in tijdnood. En als ondanks het feit dat zijn personeel geregeld ook ’s avonds en gedurende het weekend werd ingeschakeld, hij toch niet klaar dreigde te komen met wat hij zich voorgenomen had, ontstonden er op het Instituut wel eens spanningen, die alleen te verdragen waren omdat hijzelf harder en langer dan wie ook werkte. Enkele uren nachtrust waren hem voldoende, zijn hele leven lang.

Kenmerkend waren de zaterdagochtenden, waarop naarmate het middaguur nader kwam, naast zijn bureau de rij van mensen die gereedgekomen werk kwamen inleveren en nieuwe opdrachten haalden, steeds groter werd.

Maar in het veld was alles anders. Al tijdens het inpakken van de bagage begon hij te neuriën en te fluiten, en tijdens de rit naar de opgraving verdwenen eventuele ergernissen. Voor de bestudering van de plattegronden en profielen op de opgravingen en voor het bespreken van de verdere gang van de werkzaamheden nam hij alle tijd, en wie het voorrecht had om hem te vergezellen, leerde bij zo’n gelegenheid meer dan bij de colleges, want die waren vaak nogal dor door een overmaat aan feiten.
Het enthousiasme van Van Giffen was aanstekelijk en het was moeilijk om hem iets te weigeren. Wie toch niet direct meewerkte, leerde z’n vasthoudendheid kennen. Velen die archeologische vondsten in privé-bezit hadden, weten daarvan mee te praten !

Van Giffen had grote belangstelling voor de natuur. Tenslotte had hij de studie in de biologie gekozen vóórdat hij wist dat de archeologie zijn toekomst zou zijn. Enigszins kon hij zijn belangstelling uitleven bij het verzorgen van het landschap rond de hunebedden. Vaak wees hij persoonlijk de af te snoeien twijgen en takken aan van de bomen, die er op zijn aanwijzing waren geplant of die hij door ze zorgvuldig met cement te plomberen voor de ondergang had behoed. Intens genoot hij in Diever van het volgen van de ontwikkeling van het door hemzelf aangelegde en onderhouden bos.

Van Giffen eiste veel van zijn mensen, teveel zouden wij nu wellicht zeggen, maar daartegenover stond dat hij zijn medewerkers groot vertrouwen schonk, voor hen opkwam en naar hun mening over het werk altijd luisterde. Met nog slechts weinig ervaring, kregen wij ook als jonge medewerkers soms de meest verantwoordelijke opdrachten. Daar leerden we enorm veel van, zoals wij ook bevoorrecht waren boven onze medestudenten door de vele maatschappelijke contacten die het werk op het Instituut meebracht. We moesten overleggen en samenwerken met gemeentelijke autoriteiten, met het personeel van aannemers en cultuurmaatschappijen, met landeigenaars en pachters, en met de arbeiders die in D.U.W.-verband op opgravingen te werk waren gesteld.

Voor iemand die zo met zijn werk was vergroeid, was het onmogelijk om er afscheid van te nemen. Na zijn pensionering beperkte hij zich niet tot het belangstellend volgen van wat er gebeurde op de drie instellingen in ons land, die door hem waren opgericht: het Biologisch-Archeologisch Instituut te Groningen, het Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam, en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort.

Hij bleef zelf als onderzoeker actief. Hij verrichtte diverse publicaties en deed als gastmedewerker van de genoemde instellingen nog diverse opgravingen, o.a. in Groningen. Nog in zijn 87ste jaar werd hij voor een opgraving van een hunebed in Duitsland uitgenodigd. Als „rijksinspecteur voor de bescherming en de instandhouding van de hunebedden en van gerestaureerde archeologische monumenten” had hij nog een officiële functie, die hij zeer serieus opvatte.

Vele restauraties zijn in de laatste jaren nog tot stand gekomen. Men denke bijvoorbeeld aan het instructieve hunebed „de Papeloze Kerk” bij Schoonoord.

Twee van zijn medewerkers van het eerste uur stonden hem nog bij dit werk ter zijde, J. Lanting in het veld, en J. Dijkstra voor de administratieve afwikkeling. Beiden hebben zij meer dan vijftig jaar met Van Giffen samengewerkt.

De laatste publicatie van Van Giffen is gewijd aan de stad Groningen. Enkele dagen voor zijn dood werd hem het eerste exemplaar getoond van een uitgave van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen met daarin het eindverslag van hem, samen met een andere oud-medewerker; H. Praamstra, over de opgraving van de voormalige St. Walburgkerk op het Martinikerkhof. Nog in het ziekenhuis had hij aan de drukproeven gewerkt.

Van Giffen is – zoals wij van hem verwachtten – in het harnas gestorven.
H. T. Waterbolk

Aantekeningen van de redactie van ut Deevers Archief
Vanwege zijn grote belangstelling voor de oudheidkunde in de gemiente Deever ontkomt de redactie niet aan het opnemen van (zoveel mogelijk) artikelen over de oudheidkundige professor doctor Albert Egges van Giffen.
Maar ook omdat de redactie na zijn geboorte bijna een jaar in het zo door de professor geliefde zomerhuisje op de Heezerberg heeft ‘gewoond’. Zijn ouders woonden daar na de Tweede Wereldoorlog drie jaren vanwege de grote woningnood in Deever.
Maar ook omdat de redactie hem in zijn lagere-schooljaren een paar keer heeft ‘ontmoet’ bij het uitvreten van kattekwaad bee ut somerhusie van de pufesser en in
ut bossie van de pufesser. Je kon hem maar beter niet tegenkomen.

Afbeelding 1

Afbeelding 2 – © Ut Deevers Archief – 11 december 2019 – Alle rechten voorbehouden.
Het slecht leesbare grafschrift luidt: In leven A.E. van Giffen. Nordhorn 14-3-1884. Zwolle 31-5-1973.

This entry was posted in Albert Egges van Giffen, Oudheidkunde. Bookmark the permalink.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *